
Over de doden zeggen we liever niets dan goeds. Dat is geen wonder in de tijd waarin onze nationale identiteit op het spel staat. Dan willen we dat ook de mindere Nederlandse goden er goed van afkomen en doen we er een extra schepje bovenop.
Jan Wolkers. "Als je één boek van Wolkers hebt gelezen dan heb je ze allemaal gelezen", zei mijn leraar Nederlands, de grote Simon van Lienden. Ik was het met hem eens. Het ging altijd over hetzelfde. Jan Wolkers is een fenomeen, iemand die het heerlijk vond om tegen heilige huisjes te trappen, net als Gerard Reve of Johnny de Selfkicker. Maar het is geen literair genie.
Ik heb er gelezen, Turks Fruit natuurlijk, Een Roos van Vlees, Terug naar Oegstgeest, Serpentina’s Petticoat en De Walgvogel. Toen heb ik er echt een punt achter gezet. Het werk van Wolkers is niet aan mij besteed. Het is te provinciaal, te veel polder, teveel koeien en modder, teveel vieze zinnen. Misschien wel te Nederlands?
Terug naar Simon van Lienden. Die verdient een standbeeld. Ik heb van hem meer geleerd dan van de rest van mijn leraren op de middelbare school bij elkaar. Hij was geïnteresseerd in zijn vak en vooral in cultuur. Als hij ergens gedreven over vertelde dan gingen zijn oogjes gloeien en moest je goed opletten want anders kon hij aardig boos worden. Hij was niet bij alle leerlingen geliefd, want hij kon ons met zijn scherpe tong flink te kijk zetten.
“Of je het leuk vindt of niet, of je er principieel voor bent of tegen, of je hoog of laag springt - zodra je een goede opleiding hebt gehad, behoor je tot een elite,” zo beweerde hij.
Hij gaf Nederlandse les, maar, zo beweerde hijzelf, hij gaf eigenlijk de helft Nederlands en de helft cultuurhistorie en -filosofie. Hij vertelde over de oude Grieken, over Socrates, over Plato en de allegorie van de schaduwen van de gevangen in de grot. Hij vertelde over de middeleeuwen, over mystiek, over Hadewijch en over Kierkegaard. Je mocht ook Russische boeken op je literatuurlijst zetten, of een Marten Toonder. Dat vond hij best. Als je maar oplette in de les.
Zo stond hij voor de klas, op het Hervormd Lyceum Zuid in Amsterdam, bijna altijd gehuld in een grijs kostuum, stropdas, klein van gestalte, uilenbrilletje. Soms rook hij heel sterk naar knoflook, naar tabak, of naar jonge jenever en dat maakte hem menselijker.
Over geloof kon je discussiëren, zo vond hij, maar niet over het feit dat je in een cultuur leefde die gebaseerd was op 2000 jaar christendom. Hij kon ons uitdagen met opmerkingen als “maar je kan natuurlijk ook weer in een rieten rokje gaan lopen, als je dat leuker vind”, of “als je het niet interessant vind dan donder je maar op, dan kan je meteen achter de kassa van de HEMA gaan zitten”. Soms bood hij voor zo’n opmerking later zijn excuses aan.
Naderhand ben ik nog eens bij hem thuis geweest. Over zichzelf wilde hij weinig kwijt, hij wilde vooral weten hoe het ons was vergaan. In de woonkamer stonden wanden vol boeken. “Jullie denken toch niet dat ik die allemaal gelezen heb?”, zo grapte hij. Maar ik wist zeker van wel.