Des te meer verbaasde het mij dat ze me toen vroeg: “Ga je mee naar opa C. kijken?” Opa C. was de vader van de benedenbuurman. Ik had gehoord dat de oude man was overleden, dus ik vond haar vraag wat eigenaardig.
“Opa C.? Maar die is toch dood?”, antwoordde ik.
“Jazeker”, zei ze, onverschillig, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was
Ik had nog nooit een dooie gezien, dus ik was nogal verbaasd. Misschien vond mijn moeder de tijd aangebroken dat ik maar eens met de dood kennismaakte. Ik was nieuwsgierig en protesteerde niet.
“Maar waar is hij dan?”
“Ja,…. beneden, … hij ligt gewoon beneden!”.
Ik snapte er niets van. Hoe kon je zo’n dooie nou in huis houden?
“Gaat ie dan niet begraven worden?”, vroeg ik.
“Ja, later”, antwoordde mijn moeder, “maar nu ligt hij nog beneden. En ze hebben gevraagd of we komen kijken”. Ik begreep er heel weinig van, maar voelde aan dat mijn moeder mij mee wilde hebben.
“Nou ja, vooruit dan maar”, .. zuchtte ik.
We trokken aan de bel. De buurvrouw, de dochter van Opa C., deed open en lachte. Lachen dat deed ze anders nooit en door haar gegrijns werd die toch al vreemde situatie nog veel eigenaardiger,
We gingen de woonkamer binnen. Ja hoor, ... daar lag een grote houten kist, op de eetkamertafel. “Daar had ik hem nou nooit neergelegd”, dacht ik.
Het bovenste deel van de kist stond open. Zo zag je de oude man met zijn grijze saaie gezicht.
“Hij ziet er precies zo uit als toen hij nog leefde”, dacht ik, “nèt zo saai en nèt zo grijs”. Dat was de zuivere waarheid. Opa C. zat die laatste jaren alleen maar achter het raam en keek naar buiten, waar wij na schooltijd op de stoep voor het huis aan het voetballen waren. Als we teveel herrie maaken, of de bal tegen het raam schoten dan schoof hij de vitrage opzij, bonsde met zijn vuist tegen het glas, drukte zijn norse kop tegen het raam en schreeuwde ons iets akeligs toe.
“Ik ben blij dat ie dood is”, dacht ik, “ik zal hem niet missen”, maar dat zei ik natuurlijk niet. Volgens mij dacht zijn schoondochter er precies hetzelfde over, want ze lachte voortdurend, waarbij telkens één enkele akelig blinkende gouden tand halverwege haar mond vrijkwam. Dat lachen was iets wat ik haar werkelijk nooit eerder had zien doen.
Mijn moeder kreeg een kopje thee. Ze keek weinig naar de kist en het was alsof ze de hele tijd de andere kant op, naar buiten door het raam, staarde.
Ik probeerde op mijn tenen de gaan staan en boog een beetje naar de kist toe om de dooie kop wat beter te bekijken. Tegelijkertijd snoof ik wat lucht op. Ik had gehoord dat dooien stonken, maar deze rook naar niks.
Mijn moeder trok me snel terug. Blijkbaar vond ze de dode toch niet geheel ongevaarlijk. Maar ik had wel net gezien dat ie zich niet geschoren had voordat ie dood ging.
Mijn moeder dronk snel haar thee op, en we vertrokken, nadat mijn moeder nogmaals haar medeleven had betuigd.
“Nou, hoe vond je het?”, vroeg ze. toen we de trap weer opliepen.
Tja, dat was mijn eerste dooie, toch?”, zei ik, dromerig,..
3 opmerkingen:
Een reactie posten